Modern Magnificat (7)


Lucia de Berk

Deposuit potentes de sede et exaltavit humiles.
Hij heeft machtigen van de troon gestoten en nederigen heeft Hij verhoogd.

 

Lucia de B. werd in 2004 voor zeven moorden en drie pogingen tot moord veroordeeld tot levenslang en tbs. Soms hebben we even een zondebok nodig en kun je als schaapachtig type maar beter niet in de buurt zijn. Ze werkte in het ziekenhuis en er gingen patiënten dood. Dat kon geen toeval zijn. Zij moest het gedaan hebben. Je kon zo wel zien dat ze eigenlijk een heks was. Had ze niet ook in de prostitutie gezeten? En was haar ouderlijk huis vroeger niet afgebrand? Nou dan. Een statisticus was bereid het wettig en overtuigend bewijs te leveren. De kans dat ze het niet gedaan had was een op driehonderdveertig miljoen. Of zoiets. De hogepriesters van het recht hebben in het verleden hun kleding wel om minder gescheurd.

In april 2010 werd Lucia de B. vrijgesproken van alles wat haar eerder ten laste was gelegd. De magistraten hadden zich vergist. Vier jaar later ging er een speelfilm over haar zaak in première, afgelopen week werd bekend dat de film een remake krijgt in Hollywood. Hollywood! En waarschijnlijk wordt het een heuse serie. Veel hoger dan dat kun je als nederige Nederlandse verpleegkundige niet stijgen. Toch?

En zo klinkt de omgekeerde wereld bij Bach:

Modern Magnificat (6)

YM

Fecit potentiam in bracchio suo, dispersit superbos mente cordis sui.
Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging van hun harten verstrooid.

Om sommige wonderen kun je niet heen. Malala Yousafzai is er zo een. Zelfbenoemde dienaren van de Meest Barmhartige schoten kogels in haar hoofd en hals, artsen in dienst van satan maakten haar herstel mogelijk.

Toen vonden we de Taliban heel erg. Maar de zelfbenoemde dienaren van de Meest Barmhartige zijn innovatief. Inmiddels vrezen we IS, dat we op dezelfde energieke wijze bestrijden.

Malala studeert tegenwoordig in Engeland, neemt prijzen in ontvangst en zegt bij die gelegenheden in haar dankwoord blasfemische dingen als: “Pennen en boeken zijn de wapens tegen het terrorisme. Ik ben er heilig van overtuigd dat de enige manier om wereldvrede te krijgen is door onderwijs. Er is geen betere manier om het belang uit te leggen van boeken dan door te zeggen dat zelfs God dit medium koos om zijn boodschap te vertellen tegen zijn mensen. En laten we niet vergeten dat één boek, één pen, één kind en één leraar de wereld kan veranderen.”

Mensen als Malala zijn de enige hoop voor de wereld. God is groot, geen twijfel mogelijk.

En zo glorieus klinkt dat bij Bach:

Modern Magnificat (5)

 

Max

Et misericordia eius a progenie in progenies timentibus eum.
En Zijn barmhartigheid is van nageslacht tot nageslacht, voor hen die Hem vrezen.

Wat doe je als je eerste kind geboren is? Je schrijft er een ellenlange, onbegrijpelijk saaie open brief aan die vooral bedoeld is om de hele wereld duidelijk te maken wat een onbaatzuchtig mens je eigenlijk bent. Kindermisbruik is wijdverbreid, maar deze variant kenden we nog niet. Papa en mama hebben besloten de wereld te redden omdat jij geboren bent. Papa en mama gaan ervoor zorgen dat de helft van de wereld die nu nog geen toegang tot internet heeft dat ook krijgt. En dan niet om te facebooken maar om de armoede te ontstijgen. Was getekend Mark Zuckerberg. De komende 25 tot 50 jaar gaat hij 99% van zijn vermogen aan toekomstige generaties wegschenken via een stichting die hij zelf in het leven heeft geroepen en beheert. Ziektes zullen worden uitgebannen, het onderwijs wordt onvergelijkelijk veel beter en iedereen krijgt toegang tot het internet. En dan nog zijn er mensen die vrezen dat hij niet te vertrouwen is.

Arm kind. “We’ll share more details in the coming months once we settle into our new family rhythm and return from our maternity and paternity leaves. We understand you’ll have many questions about why and how we’re doing this.” Gaap. Je moet er niet aan denken hoe de wereld er over vijftig jaar uit zou zien als Mark Zuckerberg kinderloos was gebleven. En waar ik ook even niet aan moet denken: dat Max – zo heet het schaap – zich ontwikkelt tot een doorsnee Amerikaanse tiener die zich doodschaamt voor haar ouders, die blowt en zuipt en op haar zestiende van huis wegloopt zodat haar vader zich vertwijfeld afvraagt hoe hij ooit zijn goeie geld heeft kunnen vergooien aan de droom die hijzelf op haar projecteerde.

Vandaag een hele mooie uitvoering:

Modern Magnificat (4)

Wesley Sneijder en Yolanthe Cabau van Kasbergen

Quia fecit mihi magna qui potens est, et sanctum nomen eius.
Want grote dingen heeft Hij mij gedaan die machtig is, en heilig is zijn naam.

Het is moeilijk te zeggen hoe de carrière van Yolanthe zou zijn verlopen als ze bij die brave Jan Smit was gebleven, maar de geruchtmakende transfer naar Wesley Sneijder heeft haar naamsbekendheid geen kwaad gedaan. Een greep uit de koppen van de afgelopen jaren:

Yolanthe 

Wil vaker thuisblijven voor Wesley
Heeft samen met Wes een zin uit Psalm 23 laten tatoeëren
Is dankbaar voor haar leven
Weer aan de slag als model
Ziet verbetering in zichzelf
Kiest voor sexy outfit op zonnige dag
Showt nieuw tattoo op Twitter
Verkiest Wesley boven filmcarrière
Draagt enkel bikinibroekje en een ketting
Uit film geknipt
Bezig met emigreren
Op huizenjacht in Istanbul
Even heen en weer naar Milaan
Deelt bikinifoto vanuit LA
Druk met inrichting van huis
Zet tattoo op arm van Wesley
Werkt aan Turkse televisiecarrière
Geeft voorproefje fotoshoot LINDA
Vindt zichzelf niet te dun
Toont slanke taille in strapless jurk
Bidt voor Turkije en al zijn inwoners
Denkt zwanger te worden in Turkije.

Nou, dat laatste hebben we geweten. Grote dingen heeft Wes haar gedaan. En zó heilig is zijn naam dat die zelfs haar rug mag sieren: “Ik dank God voor Wesley” liet ze daar in grote letters tatoeëren.

Even bijkomen met Bach:

Modern Magnificat (3)

 

Sinéad O’Connor

Quia respexit humilitatem ancillae suae: ecce enim ex hoc beatam me dicent omnes generationes.
Want Hij aanschouwde de nederigheid van zijn dienares: ja zie, van nu af aan spreken alle geslachten mij zalig.

Er is werkelijk niets nederigs aan Sinéad O’Connor. Al vanaf 1992 is ze verwikkeld in rellen, schandalen en ruzies. Overvloedig in het spuien van ongevraagde kritiek op haar collega’s, driest in haar kruistocht tegen de Rooms-katholieke Kerk die haar excommuniceerde nadat ze zich tot priester had laten wijden, gehaat bij het grote publiek. Vier kinderen van vier verschillende vaders, daar tussendoor drie huwelijken die kinderloos bleven en een bipolaire stoornis. Het laatste bericht was dat ze eind november op haar Facebookpagina aankondigde een overdosis te hebben genomen. Op dit moment schijnt het weer gewoon met haar te gaan.

Sinéad, Sinéad. Je weet nooit wat toekomstige generaties gaan doen, maar je tijdgenoten staan in ieder geval niet in de rij om je zalig te spreken. Pek en veren, meer heeft het heden je niet te bieden. En toch moet ik aan jou denken als ik Maria zo hoor jubelen en niet aan een van de vele ideale schoondochters waaraan het leven ook zo rijk is: geen Linda de Mol, Sylvie Meis of andere levende Barbie compares to you. En laten we eerlijk zijn: het is een publiek geheim dat de zoon van Maria, zonder wie dat hele Magnificat niet eens ooit zou zijn uitgesproken, een zwak had voor gevallen vrouwen. Dus we moeten nog maar eens zien wie hier het laatst gaat lachen. Voorlopig zet ík mijn geld op jou.

En zo klinkt het bij Bach: (vandaag geen Harnoncourt)

Modern Magnificat (2)

9200000030321805

Et exultavit spiritus meus in Deo salutari meo
En mijn geest heeft zich verheugd om God mijn redder

 

Fuck dat onzekere gevoel! Vreneli Stadelmaier heeft de Joke Smit-prijs 2015 gewonnen. Op 6FM hoorde ik haar zeggen dat zij hem van de genomineerden het meest verdiende, maar dat je het met zo’n jury natuurlijk nooit zeker weet. Stadelmaier coacht topvrouwen. Die vrouwen hebben een auto met chauffeur en komen twee keer in de maand bij elkaar om eens flink te sparren. Tot zover weinig aan de hand, zou je zeggen. Maar dan blijkt dat al die vrouwen aan het
imposter syndrome lijden: ze zijn voortdurend bang om door de mand te vallen.

Nooit geweten dat topvrouwen het zo moeilijk hebben. Er is veel verborgen leed in de auto met chauffeur. Gelukkig zijn er coaches zoals Vreneli, die niet bang zijn om door de mand te vallen. God is dood, maar coaches zijn er in overvloed. Mijn geest heeft zich verheugd om Stadelmaier mijn coach en redder, kon ik niet nalaten te denken. Dertien assistentes staan tot haar beschikking die, als ik het goed begrepen heb, allemaal voor een kleine € 200 ex btw per uur het legioen aan onzekere Nederlandse topvrouwen bijstaan. Van het boek is inmiddels de 6e druk verschenen. Ik voorzie de komende jaren een groot tekort aan chauffeurs en weet wat mij te doen staat.

En zo klinkt Et exultavit – uiteraard gezongen door een topsopraan – bij Bach:

Modern Magnificat (1)

 

 Sharon Gesthuizen

Magnificat anima mea Dominum
Groot maakt mijn ziel de Heer
 

Jan Marijnissen is bij de SP God de Vader en Ron Meyer zijn eniggeboren Zoon in wie Hij een welbehagen heeft. En nu was het de bedoeling dat de Zoon geparachuteerd zou worden en dat alle gelovigen Amen zouden zeggen. Maar toen drong zich plotseling ongevraagd een vrouw het mannelijk onderonsje binnen, waardoor het toch nog een gecompliceerde bevalling werd.

Ik zou willen dat ik iets van het idealisme van Sharon Gesthuizen had. Niet alles, want dat zou ik niet aankunnen. Op haar twitteraccount schreef ze: “Als SP-ers gaan we nu samen – een stukje wijzer en een stukje ervarener – verder en dat is goed. Ik gun mijn opponent van harte zijn overwinning. Bravo! Ik heb er alle vertrouwen in dat Ron de daad bij het woord zal gaan voegen. Aan talloze mensen heb ik laten weten: niet getreurd! (…) En de open discussies tijdens de campagne hebben ons sterker gemaakt. (…) Ook de interne democratie – die met deze verkiezing al een treetje hoger is getild – is een middel dat we beter en tot ons eigen voordeel kunnen gaan gebruiken; daarvan blijf ik overtuigd.” En verderop zegt ze nog dat het beter zou zijn als zij die hadden gehoopt op een verpletterende overwinning voor Meyer “erkennen dat er zaken aan het veranderen zijn in onze mooie partij.” En ze eindigt met: “Laten we die realiteit gezamenlijk omarmen! Want juist door het erkennen van zulke ontwikkelingen smeedt men de eenheid die we nodig hebben.”

Een heel klein beetje van zulk idealisme zou van mij al een ander mens maken. Kunnen geloven in iets dat groter en belangrijker is dan jezelf en je daar ten volle aan ondergeschikt maken. Groot maakt mijn ziel de Partij, dacht ik, toen ik het allemaal las. Sharon, je lijkt op Maria, of je het leuk vindt of niet. Vol overgave onvoorwaardelijk beschikbaar. En niet dat die rode jurk je niet goed staat hoor, maar heb je ooit wel eens blauw geprobeerd?

En zo klinkt Magnificat anima mea bij Bach:

 

Memento mori

BN-ers sterven in het openbaar. Als ze eenmaal terminaal ziek zijn houden ze ons via de media van week tot week op de hoogte van hun heroïsche strijd. Dagboeken worden gepubliceerd, nieuwe albums uitgebracht, afscheidstournees georganiseerd, vraaggesprekken uitgezonden. En ze maken wat mee. Hun albums verkopen als nooit tevoren, maar ze kunnen ook zomaar door ongevoelig horecapersoneel van een terras verwijderd worden. Het blijft in ieder geval spannend tot het eind. Je voelt je bijna schuldig als hun belevenissen je eigenlijk niet interesseren.

Er zijn ook BN-ers die in stilte uitstappen. Maar daar nemen we geen genoegen mee. We hangen aan de buis als daar de nationale rouw bedreven wordt en overspoelen de sociale media met onze deelneming, ontzetting en ongeloof. Wat denkt zo iemand eigenlijk wel, dat zijn of haar dood een privé-aangelegenheid is?

Twee keer per jaar valt bij mij het Yarden Magazine op de mat. De laatste trends op sterfgebied. Timmer en beschilder je eigen kist en slaap er zo nu en dan vast een nachtje in. Laat je begraven met levende muziek, liefst ergens midden in de natuur. Ga vooral tijdig in gesprek met je cateraar. Ach ja, wie zou er, na een huis-tuin-en-keuken-bestaan, niet groots en meeslepend willen sterven? Doodgaan is een soort feestje geworden.

Ik stel mij voor dat als mijn tijd gekomen is, ik me terugtrek en onvindbaar word, zoals een dier dat zijn einde voelt naderen. Hopelijk zijn er tegen die tijd nog hospices die niet gesponsord worden door cateraars of uitvaartondernemers en waar je niet, liggend in een kist, aan een praatgroepje hoeft deel te nemen om je verwachtingen met elkaar te delen. Gewoon een bed met wat liefdevolle verzorging en geen gezeur aan je kop, als dat tenminste niet te veel gevraagd is.

Afscheid nemen lijkt me trouwens ook niet nodig. Eens gaan we allemaal naar de Grote Reünie en zien elkaar weer. En als de voortekenen niet bedriegen, begint daar de hele ellende weer van voren af aan.

Wereldvreemd

Het was zomer, ik was veertien en lag in het ziekenhuis. Op een zaal met zeven volwassen mannen als gezelschap. Mijn bed stond vanaf de ingang van de zaal gezien achteraan links, bij de openslaande deuren naar het balkon. Het balkon liep buiten als een galerij door, langs de andere zalen die op onze verdieping aan dezelfde kant van de gang gelegen waren. Het ziekenhuis was in carrévorm gebouwd, met een fraaie, goed onderhouden tuin in het midden. Patiënten die voldoende hersteld waren konden daarin wandelen, patiënten die bedlegerig waren, zoals ik, werden bij mooi weer met bed en al het balkon op gereden om te profiteren van de gezonde atmosfeer buiten. Het was die zomer iedere dag mooi weer. Tegenwoordig hebben ziekenhuizen geen tuin meer, want dat is duur en onnodig. We zijn als land en als individuen vele malen rijker dan toen, maar alle voorzieningen die toen normaal waren zijn nu onbetaalbaar. De enige keer dat ik in het recente verleden nog beelden van een ziekenhuis met een tuin heb gezien, was in het NOS-journaal toen Prins Claus zich tegen het einde van zijn leven in een ouderwets Duits ziekenhuis liet opnemen. Gelijk had hij. In Nederland zijn alle ziekenhuizen met een tuin verdrongen door torenhoge fusiekolossen die nog net niet op een industrieterrein gesitueerd zijn. Die gezondheidsfabrieken hebben weliswaar ramen, maar die kunnen niet open. Men wordt er behandeld met chemicaliën en zorgvuldig afgeschermd van zonlicht of frisse lucht.

Tegenover mij lag meneer Heuvelman. Hij had een winkel met goedkope meubels in een achterafstraat in het centrum van de stad, hoestte chronisch en gaf daarbij bloed op. Hij was geopereerd en had longkanker en mijn volwassen bezoek fluisterde onder elkaar dat hij dat zelf niet wilde weten en dat zijn meubels trouwens ook niet deugden. Niettemin herinner ik mij hem als aangenaam gezelschap: een opgewekte, spraakzame man die veel aan de sfeer op zaal bijdroeg. Achteraf hoorde ik dat hij na die zomer niet lang meer heeft geleefd.

Naast hem lag Hoessein, een Marokkaan van ongeveer dertig jaar oud, met lang krullend haar, grote donkere ogen en een grof gezicht. Zo iemand heette toen nog een gastarbeider. Hij sprak vrijwel geen Nederlands en leed aan een maagzweer. Soms rookte hij stiekem, iets wat aan hem als maagzweerpatiënt ten strengste verboden was. Zijn omstandigheden in aanmerking genomen – alleen op de wereld, op dieet in een vreemd land, vergezeld van zijn maagzweer, in een ziekenhuis waar hij niet mocht roken – was zijn humeur beslist goed te noemen.

Naast Hoessein lag meneer Bloot, een man van in de zeventig. Wat hij mankeerde weet ik niet meer, maar hij had een aristocratische uitstraling en wisselde met meneer Heuvelman verhalen uit over gemeenschappelijke kennissen en figuren uit hun verleden. Ik herinner me een verhaal over een boer die bij wijze van grap met het water van zijn paard naar een beroemde piskijker ging en deed alsof het de urine van zijn zieke vrouw betrof. Drie maal daags extra hooi, had de piskijker de boer toegebeten en hem daarna zijn praktijk uitgegooid.

In de hoek bij de wastafel lag meneer Alblas. Een vriendelijke, maar gereserveerde man met een verzorgd uiterlijk en donkere ogen die mij een ongemakkelijk gevoel gaven als hij me aankeek. Toen ik maanden later voor controle op de polikliniek kwam zat hij ook in de wachtkamer en herkende ik hem aanvankelijk niet, zo zonder pyjama: gekleed in een zwart pak en een wit overhemd met een zwarte stropdas en een pet op zag hij er uit als een sjofele boer die tot een primitief zwartekousenkerkgenootschap behoorde, wat waarschijnlijk ook het geval was

Tegenover hem lag opa van Vliet, een kleine, gerimpelde oude man met een aarbeienneus en een stemgeluid zo hees dat hij nauwelijks te verstaan was. Ook van hem herinner ik me niet meer wat hij mankeerde, maar wel dat zijn stoelgang hem veel problemen bezorgde. Een keer wilde ik naar het toilet op de gang en toen ik de deur opende bleek opa van Vliet zich op de pot te bevinden. Hij had de deur niet afgesloten en bewoog met een rood aangelopen hoofd kermend heen en weer in een telkens herhaald woest voorover buigen en weer terugveren. Hij ging zo tekeer dat ik niet wist of hij mij wel had opgemerkt toen ik de deur snel weer sloot. De stoelgang was sowieso een onderwerp dat bij iedere patiënt bijzondere aandacht kreeg. Eenmaal daags kwam de zuster langs om te informeren of je die dag al “afgegaan” was en wie deze vraag twee dagen achtereen ontkennend beantwoordde kreeg een zetpil en als dat de hardlijvigheid niet ophief volgde op de derde dag onveranderlijk het klysma waaraan opa van Vliet kennelijk wenste te ontkomen.

Naast hem lag een bejaarde man met een flink postuur van wie ik de naam niet meer weet. Dat laatste is misschien niet verwonderlijk gezien het feit dat niemand op zaal hem serieus nam. Over hem werd gezegd dat hij alleen woonde, zichzelf en zijn huishouden verwaarloosde en dat hij in vervuilde toestand in het ziekenhuis was opgenomen. Men sprak er schande van. Hij maakte niet de indruk zijn leven te willen beteren of zelfs maar enig begrip te hebben voor de bezwaren die men tegen hem had. Er werd ook gezegd dat hij dronk en zelfs in het ziekenhuis werd hij op drankgebruik betrapt, wat hem op een woedende uitbrander van de behandelende arts kwam te staan die dreigde hem naar huis te sturen als hij nog een keer betrapt zou worden.

Tussen hem en mij in lag mijn buurman meneer Ooms, een vriendelijke, donkere man, binnenvaartschipper van beroep, met, net als zijn overbuurman Hoessein, een maagzweer. In die tijd werd een maagzweer nog behandeld met een langdurig dieet en hoewel hij vertelde dat zijn inkomsten nul waren alle tijd dat hij in het ziekenhuis lag maakte hij geen sombere indruk, maar maakte zich vrolijk om de verhalen van de heren Heuvelman en Bloot.

En ik. Mijn voornaamste herinnering is dat ik mijn dagen snoepend doorbracht en het slecht smakende ziekenhuiseten zoveel mogelijk aan mij voorbij liet gaan. Ik was niet ernstig ziek en kreeg veel bezoek, niet alleen van mijn familie, inclusief talrijke ooms en tantes, maar bij voorbeeld ook van buren uit de straat. De volwassenen gebruikten de tijd aan mijn bed vooral om met elkaar te praten. Wat hen betreft had ik er ook niet kunnen liggen, dat zou weinig verschil gemaakt hebben. Niet dat dat erg was. Ik nam de meegebrachte leeftocht (koek, snoep e.d.) dankbaar in ontvangst en luisterde zwijgend, kauwend en zuigend naar de verhalen die men uitwisselde. Er mochten maximaal twee bezoekers tegelijk bij iedere patiënt en halverwege het bezoekuur kwam de portier van het ziekenhuis langs om te vertellen bij welke bedden er gewisseld moest worden. Ik herinner me dat op een avond twee buurvrouwen uit de straat tegelijk aan mijn bed zaten en honderduit praatten. Eén verontschuldigde zich nog bij mij dat ze meer aandacht voor elkaar hadden dan voor mij en de andere zei over een zak aardbeivormig snoep die ik aan het leegeten was: één en al kleurstof, die troep. Je zit gewoon verf te eten. Ik begreep meteen wat ze bedoelde, ik proefde het zelfs, maar het smaakte er niet minder om. Die buurvrouw gold in onze straat als een beetje dom, maar nu bedenk ik opeens dat ze haar tijd misschien wel ver vooruit was.

Hoe wereldvreemd was ik? Ik zat met aanzienlijke hoeveelheden verpakkingsafval: lege snoepzakken, wikkels en omhulsels van rollen koek enzovoort. Ik moest het ergens laten. Gelukkig lag ik bij de geopende deuren naar het balkon en zo gooide ik dus mijn afval dagelijks gewoon het balkon op. Vraag me niet of het ook opgeruimd werd en door wie, want ik weet het niet meer. Wel herinner ik mij een avond, ruim na afloop van het bezoekuur, waarop meneer Bloot en meneer Heuvelman samen nog even in de geopende deuren naar het balkon stonden. Waar komt al die rotzooi toch vandaan hoorde ik de een tegen de ander zeggen. Ik kon mij slecht voorstellen dat ze niet gezien hadden dat het van mij afkomstig was en om hun vraag te beantwoorden gooide ik nog wat extra afval over hun hoofden heen naar buiten, dat keurig voor hun voeten belandde. Verrek, zei meneer Bloot, het komt van boven. Ze gooien gewoon hun rotzooi naar beneden. Hé! riep hij naar boven, hou je rommel bij je! De beide mannen mopperden nog wat na en kropen uiteindelijk hun bed in, mij in verwarring achterlatend. Dat het geen goed idee was om mijn afval op het balkon te gooien was me nu wel duidelijk. Maar hadden ze echt niet begrepen dat het van mij afkomstig was? Of hadden ze een toneelstukje opgevoerd om mij duidelijk te maken dat ik mij misdroeg en waren ze gewoon te vriendelijk om mij een uitbrander te geven. Of durfden ze dat misschien niet? Ik wist het toen niet en ik weet het nu nog steeds niet. Maar ik heb gedurende mijn verdere verblijf op zaal geen afval meer op het balkon gegooid. En als ik vandaag de dag scholieren van een jaar of veertien hun lege blikjes en flesjes in de berm naast het fietspad zie gooien kan ik daar niet anders dan begrip voor hebben. Ik zou niet durven zeggen dat het in de toekomst ooit nog goed komt met die kinderen, want dat ligt moeilijk, weet ik uit ervaring. Maar ze bedoelen het niet verkeerd, dat weet ik zeker.

De nieuwe mens

F. is dood. Bijna 44 jaar nadat ik hem voor het laatst gezien heb besluit ik te kijken of ik hem op het internet kan vinden en dan blijkt hij minder dan een half jaar geleden overleden te zijn. Na een kort ziekbed, staat er. Behalve het feit van zijn dood is er weinig over hem te vinden. Op een site met familieberichten vind ik de rouwkaart met overlijdensdatum en de site van de voetbalvereniging waar hij zijn leven lang lid van is geweest meldt dat hij een trouw lid was, dat het nieuw te bouwen clubhuis met maar liefst twee heipalen heeft gesponsord. Er is een beheermaatschappij op zijn naam, gevestigd op een deftige locatie – vermoedelijk ook zijn woonadres – in onze geboortestad G. en hij heeft een zoon van begin twintig met een Twitter- en Facebookaccount die uiterlijk op hem lijkt, zo’n zelfde twinkeling in de ogen, en die in de dagen tussen het overlijden en de crematie van zijn vader gewoon doorgaat met posten, niet bijzonder uitgelaten maar ook niet overdreven ingetogen. Over zijn dode vader rept hij met geen woord. “Een bijzonder mens is van ons heengegaan”, staat er op de rouwkaart. Als je dat meent is het heel mooi, maar ik vermoed dat de uitvaartondernemer de familie uit de brand heeft geholpen door deze formulering voor te stellen. Alleen zijn zoon en zijn broer met vrouw en kinderen staan op de rouwkaart vermeld. Geen partner, ex of moeder van zijn zoon die het heengaan van deze bijzondere verschijning betreurt.

Ik ontmoette hem in 1969. Ik was blijven zitten in de 4e klas HBS-A van het Christelijk Lyceum in G. en had een groot deel van de zomer als patiënt in het ziekenhuis doorgebracht. Enkele weken nadat de school weer was begonnen voegde ik me pas bij mijn nieuwe klas. Hij zat bij de meeste lessen alleen en ik informeerde of hij er bezwaar tegen had dat ik naast hem kwam zitten. Dat had hij niet. Hij was afkomstig van de openbare HBS waar hij twee keer in de 4e klas was blijven zitten en niet meer welkom was. De zeden en gewoonten op het christelijke lyceum waar hij nu verzeild was geraakt nam hij geamuseerd in ogenschouw. En hij niet alleen, want tegelijk met hem was een vriendenclubje van diezelfde openbare HBS komen overwaaien bestaande uit jongens die daar eveneens niet meer welkom waren en waarvan de leden allemaal in andere klassen terechtgekomen waren.

F. was anderhalf jaar ouder dan ik en het verschil tussen ons had niet groter kunnen zijn. Zijn vader was een bekend ondernemer in G., de provinciestad waar wij woonden en zijn ouders waren welgesteld. Ik kwam uit een sober levend, streng protestants-christelijk gezin. Mijn uitverkoren staat bracht veel schuld- en angstgevoelens met zich mee, iets waar F. op geen enkele wijze onder gebukt ging. Ik koesterde een diepe, onuitgesproken wrok tegen mijn ouders, zonder dat ik mij openlijk tegen hen durfde te verzetten, F. leefde op voet van oorlog met zijn vader, onder wiens dak hij vrolijk wonen bleef en kon het goed met zijn moeder vinden. Maar wat ons echt onderscheidde en hem voor mij tot een rolmodel op een voetstuk maakte was dat hij een soort wereldwijsheid bezat die ik nog niet eerder had gezien. Hij leek onafhankelijk en niet vatbaar voor beïnvloeding door anderen. Bij de wisseling van klaslokaal tussen de lessen liep hij ongeveer half zo snel als de rest van de school en al snel paste ook ik mijn tempo aan. Wat een verademing, zelf je eigen tempo bepalen. En zo onderscheidde hij zich met alles. Kleedde de hele wereld zich in spijkerbroeken met wijde pijpen? F. en zijn vrienden liepen in corduroy jeans met smalle, rechte pijpen en ik vroeg mij verbijsterd af waar ze die kochten, ernaar vragen durfde ik niet. Luisterde iedereen naar toptienmuziek? F. en zijn vrienden wisselden platen uit van The Soft Machine, The Band, Dillard and Clark en allerlei andere voor mij totaal onbekende artiesten. Er ging een wereld voor mij open. En niet alleen op muzikaal gebied. Hij praatte mij hoogstpersoonlijk bij over de Parijse Commune van 1871, Che Guevarra, de Cubaanse Revolutie en de nieuwe mens die daaruit aan het ontstaan was. Onder zijn invloed begon ik boeken van Harry Mulisch te lezen waarvan ik mij tot op de dag van vandaag afvraag waar ze eigenlijk over gingen, alsmede het gortdroge, dogmatisch linkse weekblad De Groene Amsterdammer, met onleesbare dialectisch materialistische beschouwingen over literatuur van de hand van ene Jacques Firmin Vogelaar.

Toch werd hij nooit een echte vriend. Ik schaamde mij voor het milieu waaruit ik afkomstig was en besefte dat ik nooit deel zou kunnen uitmaken van de ongecompliceerde en  bevoorrechte vrijbuitersbende die hij en zijn overgewaaide vrienden vormden. Zij hadden lang haar, mijn kapper was een jeugdvriend van mijn vader die precies wist wat er van hem verwacht werd. Zij blowden, ik wist niet eens hoe je aan dat spul moest komen. Ze waren allemaal één of twee jaar ouder dan ik en werden niet gehinderd door enige kennis aan de God van mijn ouders. Ik zat op zondagochtend in de kerk, zij sliepen hun roes uit nadat ze een popconcert hadden bijgewoond van één van die fabuleuze groepen die nooit de top tien zouden halen en waarvan de leden zich nooit of te nimmer in een broek met wijde pijpen zouden vertonen. Eén keer, na afloop van ons eindexamenfeest reed ik met hem en enkele anderen in zijn auto naar Rotterdam waar in De Doelen op een of ander festival The Soft Machine zou optreden. Toen we daar aankwamen was het optreden net achter de rug. Het was de nacht van zaterdag op zondag. Wat we de rest van die nacht gedaan hebben, behalve rondhangen in De Doelen, weet ik niet meer maar in ieder geval kwam ik de volgend ochtend thuis op het tijdstip waarop wij gewoonlijk ter kerke togen. De ontreddering had niet groter kunnen zijn. Mijn ouders stonden op het punt aangifte van mijn verdwijning te doen en mijn moeder liep handenwringend door het huis. Ik had voor één nacht deel uitgemaakt van de wereld van F. en zijn vrienden en op slag wist ik weer dat ik mijn pogingen om daar voet aan de grond te krijgen beter kon staken. Zelfs als het mij zou lukken daarin door te dringen zou ik er een vreemde blijven.

Maar er was nog iets. Hij had het altijd wel over de Cubaanse revolutie, maar hoe geëngageerd was hij nu eigenlijk? Had hij niet gewoon erg makkelijk praten met zijn rijke ouders, de villa waar zij woonden en de auto’s die er voor de deur stonden? Een keer ontstond er discussie in de klas over wat je zou doen als je heel veel geld had. Ik verdedigde het standpunt dat ik bereid zou zijn dat met anderen te delen. De halve klas viel over mij heen. Hulpeloos zocht ik de blik van F., die tot dan toe gezwegen had. Die lachte slechts en keek mij spottend aan. En las hij die Groene Amsterdammer zelf eigenlijk wel? Op de dag van de Tweede Kamerverkiezingen in 1971 arriveerde hij op school met een exemplaar van het heel wat smeuïger Vrij Nederland. Daarin stond een artikel met daarboven de vette kop: “Stem de confessionelen weg.” Hij opperde de mogelijkheid om met het blad opengevouwen op die tekst demonstratief voor de ingang van het in onze school gevestigde stembureau te gaan staan, als dringende oproep aan de stemgerechtigde buurbewoners. Ik vond het een geweldig idee, maar hij deed het toch maar niet. Dus deed ik het en stond ik daar even later met een verbeten gezicht de burgerij te bruuskeren, mij onderwijl ongerust afvragend hoe de schoolleiding zou reageren voor het geval die mij zo zou zien staan. De meest ontluisterende daad van zijn kant moest toen echter nog komen. Na de zomervakantie van ons eindexamenjaar zocht ik hem één keer thuis op en vergaapte mij aan de weelde waarin hij, zijn ouders en zijn broer, die hij voor gek verklaarde omdat die zijn vader in de zaak wilde opvolgen, leefden. Ik had tot geen enkele studie kunnen besluiten en hield mijzelf onledig met uitzendwerk. Hij echter had op het laatste moment besloten rechten te gaan studeren en nog wel in Leiden. Je moest toch iets, hield hij mij voor en Leiden was een leuke stad en goed te bereiken zolang hij nog thuis woonde.

Leiden? Rechten? Tussen de corpsballen? Zolang hij nog thuis woonde? Na die laatste keer kon ik er niet meer toe komen contact met hem te zoeken. Ik lag op allerlei manieren met mijzelf en het leven overhoop en de confrontatie met hem zou mij alleen maar meer van mijn eigen ellende doordrongen hebben. Vergeten kon ik hem echter niet, daarvoor had hij mij te veel beïnvloed. Via via hoorde ik soms iets over hem. Bij voorbeeld dat hij altijd in G. was blijven wonen en nog steeds optrok met de vrienden uit zijn jeugd. Ongeveer vijftien jaar geleden kreeg ik zelfs een keer de groeten van hem overgebracht. Als ik aan hem terugdacht zag ik altijd weer die spottende blik en ik realiseerde me dat ik – zelfs na tientallen jaren – me nog steeds ongemakkelijk zou voelen in zijn gezelschap.

En nu? Waarom zocht ik hem op op het internet? In ieder geval niet om contact te leggen. Wat wilde ik met de informatie die ik over hem zou vinden? Mijzelf met hem vergelijken, nog steeds? Zien hoe hij het er van afgebracht had in het leven? Een oordeel over hem vellen? Ik ben geschokt dat hij dood is. Idolen sterven toch niet? Als ik een paar maanden eerder had gekeken had ik bij wijze van spreken nog net de crematie kunnen bijwonen. Wat heeft hij gedaan met zijn leven? Er is niets over te vinden. Een beheermaatschappij op zijn naam, gevestigd in een statige buurt met kapitale vooroorlogse panden. Hij zal wel niet slecht geboerd hebben na zijn rechtenstudie in Leiden. Maar hoe leefde hij? Wat deed hij? Had hij plannen voor na zijn pensioen? Hoe was het mogelijk dat hij zijn leven lang in zijn geboorteplaats bleef hangen, met dezelfde vrienden, ja zelfs met een levenslang lidmaatschap van de cricket- en voetbalclub waar te G. het liberale volksdeel zich sportief verenigde? Hoe lang had hij de Cubaanse revolutie nog een warm hart toegedragen? Twee heipalen, een beheermaatschappij en een onverschillige zoon laat hij na en op zijn rouwkaart maakt de broer wiens bloed hij wel kon drinken hem uit voor een bijzonder mens. Als ik nog een andere ingang op Google probeer, kom ik een getekend portret van hem tegen, van de hand van zijn vriend de kunstenaar Victor H., ongeveer tien jaar geleden vervaardigd. Ik staar er ongelovig naar. Ja, hij is het. Maar ik had niet gedacht dat ik hem ooit nog terug zou zien en al helemaal niet dat hij me zo gekweld en uitgeblust zou aankijken. De spottende blik is weg en gelachen wordt er ook niet meer. Maar die twinkeling, die hij ooit in zijn ogen had, die heeft zijn zoon geërfd.