Wereldvreemd

Het was zomer, ik was veertien en lag in het ziekenhuis. Op een zaal met zeven volwassen mannen als gezelschap. Mijn bed stond vanaf de ingang van de zaal gezien achteraan links, bij de openslaande deuren naar het balkon. Het balkon liep buiten als een galerij door, langs de andere zalen die op onze verdieping aan dezelfde kant van de gang gelegen waren. Het ziekenhuis was in carrévorm gebouwd, met een fraaie, goed onderhouden tuin in het midden. Patiënten die voldoende hersteld waren konden daarin wandelen, patiënten die bedlegerig waren, zoals ik, werden bij mooi weer met bed en al het balkon op gereden om te profiteren van de gezonde atmosfeer buiten. Het was die zomer iedere dag mooi weer. Tegenwoordig hebben ziekenhuizen geen tuin meer, want dat is duur en onnodig. We zijn als land en als individuen vele malen rijker dan toen, maar alle voorzieningen die toen normaal waren zijn nu onbetaalbaar. De enige keer dat ik in het recente verleden nog beelden van een ziekenhuis met een tuin heb gezien, was in het NOS-journaal toen Prins Claus zich tegen het einde van zijn leven in een ouderwets Duits ziekenhuis liet opnemen. Gelijk had hij. In Nederland zijn alle ziekenhuizen met een tuin verdrongen door torenhoge fusiekolossen die nog net niet op een industrieterrein gesitueerd zijn. Die gezondheidsfabrieken hebben weliswaar ramen, maar die kunnen niet open. Men wordt er behandeld met chemicaliën en zorgvuldig afgeschermd van zonlicht of frisse lucht.

Tegenover mij lag meneer Heuvelman. Hij had een winkel met goedkope meubels in een achterafstraat in het centrum van de stad, hoestte chronisch en gaf daarbij bloed op. Hij was geopereerd en had longkanker en mijn volwassen bezoek fluisterde onder elkaar dat hij dat zelf niet wilde weten en dat zijn meubels trouwens ook niet deugden. Niettemin herinner ik mij hem als aangenaam gezelschap: een opgewekte, spraakzame man die veel aan de sfeer op zaal bijdroeg. Achteraf hoorde ik dat hij na die zomer niet lang meer heeft geleefd.

Naast hem lag Hoessein, een Marokkaan van ongeveer dertig jaar oud, met lang krullend haar, grote donkere ogen en een grof gezicht. Zo iemand heette toen nog een gastarbeider. Hij sprak vrijwel geen Nederlands en leed aan een maagzweer. Soms rookte hij stiekem, iets wat aan hem als maagzweerpatiënt ten strengste verboden was. Zijn omstandigheden in aanmerking genomen – alleen op de wereld, op dieet in een vreemd land, vergezeld van zijn maagzweer, in een ziekenhuis waar hij niet mocht roken – was zijn humeur beslist goed te noemen.

Naast Hoessein lag meneer Bloot, een man van in de zeventig. Wat hij mankeerde weet ik niet meer, maar hij had een aristocratische uitstraling en wisselde met meneer Heuvelman verhalen uit over gemeenschappelijke kennissen en figuren uit hun verleden. Ik herinner me een verhaal over een boer die bij wijze van grap met het water van zijn paard naar een beroemde piskijker ging en deed alsof het de urine van zijn zieke vrouw betrof. Drie maal daags extra hooi, had de piskijker de boer toegebeten en hem daarna zijn praktijk uitgegooid.

In de hoek bij de wastafel lag meneer Alblas. Een vriendelijke, maar gereserveerde man met een verzorgd uiterlijk en donkere ogen die mij een ongemakkelijk gevoel gaven als hij me aankeek. Toen ik maanden later voor controle op de polikliniek kwam zat hij ook in de wachtkamer en herkende ik hem aanvankelijk niet, zo zonder pyjama: gekleed in een zwart pak en een wit overhemd met een zwarte stropdas en een pet op zag hij er uit als een sjofele boer die tot een primitief zwartekousenkerkgenootschap behoorde, wat waarschijnlijk ook het geval was

Tegenover hem lag opa van Vliet, een kleine, gerimpelde oude man met een aarbeienneus en een stemgeluid zo hees dat hij nauwelijks te verstaan was. Ook van hem herinner ik me niet meer wat hij mankeerde, maar wel dat zijn stoelgang hem veel problemen bezorgde. Een keer wilde ik naar het toilet op de gang en toen ik de deur opende bleek opa van Vliet zich op de pot te bevinden. Hij had de deur niet afgesloten en bewoog met een rood aangelopen hoofd kermend heen en weer in een telkens herhaald woest voorover buigen en weer terugveren. Hij ging zo tekeer dat ik niet wist of hij mij wel had opgemerkt toen ik de deur snel weer sloot. De stoelgang was sowieso een onderwerp dat bij iedere patiënt bijzondere aandacht kreeg. Eenmaal daags kwam de zuster langs om te informeren of je die dag al “afgegaan” was en wie deze vraag twee dagen achtereen ontkennend beantwoordde kreeg een zetpil en als dat de hardlijvigheid niet ophief volgde op de derde dag onveranderlijk het klysma waaraan opa van Vliet kennelijk wenste te ontkomen.

Naast hem lag een bejaarde man met een flink postuur van wie ik de naam niet meer weet. Dat laatste is misschien niet verwonderlijk gezien het feit dat niemand op zaal hem serieus nam. Over hem werd gezegd dat hij alleen woonde, zichzelf en zijn huishouden verwaarloosde en dat hij in vervuilde toestand in het ziekenhuis was opgenomen. Men sprak er schande van. Hij maakte niet de indruk zijn leven te willen beteren of zelfs maar enig begrip te hebben voor de bezwaren die men tegen hem had. Er werd ook gezegd dat hij dronk en zelfs in het ziekenhuis werd hij op drankgebruik betrapt, wat hem op een woedende uitbrander van de behandelende arts kwam te staan die dreigde hem naar huis te sturen als hij nog een keer betrapt zou worden.

Tussen hem en mij in lag mijn buurman meneer Ooms, een vriendelijke, donkere man, binnenvaartschipper van beroep, met, net als zijn overbuurman Hoessein, een maagzweer. In die tijd werd een maagzweer nog behandeld met een langdurig dieet en hoewel hij vertelde dat zijn inkomsten nul waren alle tijd dat hij in het ziekenhuis lag maakte hij geen sombere indruk, maar maakte zich vrolijk om de verhalen van de heren Heuvelman en Bloot.

En ik. Mijn voornaamste herinnering is dat ik mijn dagen snoepend doorbracht en het slecht smakende ziekenhuiseten zoveel mogelijk aan mij voorbij liet gaan. Ik was niet ernstig ziek en kreeg veel bezoek, niet alleen van mijn familie, inclusief talrijke ooms en tantes, maar bij voorbeeld ook van buren uit de straat. De volwassenen gebruikten de tijd aan mijn bed vooral om met elkaar te praten. Wat hen betreft had ik er ook niet kunnen liggen, dat zou weinig verschil gemaakt hebben. Niet dat dat erg was. Ik nam de meegebrachte leeftocht (koek, snoep e.d.) dankbaar in ontvangst en luisterde zwijgend, kauwend en zuigend naar de verhalen die men uitwisselde. Er mochten maximaal twee bezoekers tegelijk bij iedere patiënt en halverwege het bezoekuur kwam de portier van het ziekenhuis langs om te vertellen bij welke bedden er gewisseld moest worden. Ik herinner me dat op een avond twee buurvrouwen uit de straat tegelijk aan mijn bed zaten en honderduit praatten. Eén verontschuldigde zich nog bij mij dat ze meer aandacht voor elkaar hadden dan voor mij en de andere zei over een zak aardbeivormig snoep die ik aan het leegeten was: één en al kleurstof, die troep. Je zit gewoon verf te eten. Ik begreep meteen wat ze bedoelde, ik proefde het zelfs, maar het smaakte er niet minder om. Die buurvrouw gold in onze straat als een beetje dom, maar nu bedenk ik opeens dat ze haar tijd misschien wel ver vooruit was.

Hoe wereldvreemd was ik? Ik zat met aanzienlijke hoeveelheden verpakkingsafval: lege snoepzakken, wikkels en omhulsels van rollen koek enzovoort. Ik moest het ergens laten. Gelukkig lag ik bij de geopende deuren naar het balkon en zo gooide ik dus mijn afval dagelijks gewoon het balkon op. Vraag me niet of het ook opgeruimd werd en door wie, want ik weet het niet meer. Wel herinner ik mij een avond, ruim na afloop van het bezoekuur, waarop meneer Bloot en meneer Heuvelman samen nog even in de geopende deuren naar het balkon stonden. Waar komt al die rotzooi toch vandaan hoorde ik de een tegen de ander zeggen. Ik kon mij slecht voorstellen dat ze niet gezien hadden dat het van mij afkomstig was en om hun vraag te beantwoorden gooide ik nog wat extra afval over hun hoofden heen naar buiten, dat keurig voor hun voeten belandde. Verrek, zei meneer Bloot, het komt van boven. Ze gooien gewoon hun rotzooi naar beneden. Hé! riep hij naar boven, hou je rommel bij je! De beide mannen mopperden nog wat na en kropen uiteindelijk hun bed in, mij in verwarring achterlatend. Dat het geen goed idee was om mijn afval op het balkon te gooien was me nu wel duidelijk. Maar hadden ze echt niet begrepen dat het van mij afkomstig was? Of hadden ze een toneelstukje opgevoerd om mij duidelijk te maken dat ik mij misdroeg en waren ze gewoon te vriendelijk om mij een uitbrander te geven. Of durfden ze dat misschien niet? Ik wist het toen niet en ik weet het nu nog steeds niet. Maar ik heb gedurende mijn verdere verblijf op zaal geen afval meer op het balkon gegooid. En als ik vandaag de dag scholieren van een jaar of veertien hun lege blikjes en flesjes in de berm naast het fietspad zie gooien kan ik daar niet anders dan begrip voor hebben. Ik zou niet durven zeggen dat het in de toekomst ooit nog goed komt met die kinderen, want dat ligt moeilijk, weet ik uit ervaring. Maar ze bedoelen het niet verkeerd, dat weet ik zeker.

5 gedachten over “Wereldvreemd

  1. Wat een mooi en heerlijk verhaal. En wat een gemis die mooie binnentuinen. Ja zo ging het eraan toe in andere tijden. Je geeft ook een mooi beeld van zo’n jongen, alleen tussen al die grote mensen: De volwassenen gebruikten de tijd aan mijn bed vooral om met elkaar te praten. Wat hen betreft had ik er ook niet kunnen liggen, dat zou weinig verschil gemaakt hebben.
    Groet Sa!

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s