F. is dood. Bijna 44 jaar nadat ik hem voor het laatst gezien heb besluit ik te kijken of ik hem op het internet kan vinden en dan blijkt hij minder dan een half jaar geleden overleden te zijn. Na een kort ziekbed, staat er. Behalve het feit van zijn dood is er weinig over hem te vinden. Op een site met familieberichten vind ik de rouwkaart met overlijdensdatum en de site van de voetbalvereniging waar hij zijn leven lang lid van is geweest meldt dat hij een trouw lid was, dat het nieuw te bouwen clubhuis met maar liefst twee heipalen heeft gesponsord. Er is een beheermaatschappij op zijn naam, gevestigd op een deftige locatie – vermoedelijk ook zijn woonadres – in onze geboortestad G. en hij heeft een zoon van begin twintig met een Twitter- en Facebookaccount die uiterlijk op hem lijkt, zo’n zelfde twinkeling in de ogen, en die in de dagen tussen het overlijden en de crematie van zijn vader gewoon doorgaat met posten, niet bijzonder uitgelaten maar ook niet overdreven ingetogen. Over zijn dode vader rept hij met geen woord. “Een bijzonder mens is van ons heengegaan”, staat er op de rouwkaart. Als je dat meent is het heel mooi, maar ik vermoed dat de uitvaartondernemer de familie uit de brand heeft geholpen door deze formulering voor te stellen. Alleen zijn zoon en zijn broer met vrouw en kinderen staan op de rouwkaart vermeld. Geen partner, ex of moeder van zijn zoon die het heengaan van deze bijzondere verschijning betreurt.
Ik ontmoette hem in 1969. Ik was blijven zitten in de 4e klas HBS-A van het Christelijk Lyceum in G. en had een groot deel van de zomer als patiënt in het ziekenhuis doorgebracht. Enkele weken nadat de school weer was begonnen voegde ik me pas bij mijn nieuwe klas. Hij zat bij de meeste lessen alleen en ik informeerde of hij er bezwaar tegen had dat ik naast hem kwam zitten. Dat had hij niet. Hij was afkomstig van de openbare HBS waar hij twee keer in de 4e klas was blijven zitten en niet meer welkom was. De zeden en gewoonten op het christelijke lyceum waar hij nu verzeild was geraakt nam hij geamuseerd in ogenschouw. En hij niet alleen, want tegelijk met hem was een vriendenclubje van diezelfde openbare HBS komen overwaaien bestaande uit jongens die daar eveneens niet meer welkom waren en waarvan de leden allemaal in andere klassen terechtgekomen waren.
F. was anderhalf jaar ouder dan ik en het verschil tussen ons had niet groter kunnen zijn. Zijn vader was een bekend ondernemer in G., de provinciestad waar wij woonden en zijn ouders waren welgesteld. Ik kwam uit een sober levend, streng protestants-christelijk gezin. Mijn uitverkoren staat bracht veel schuld- en angstgevoelens met zich mee, iets waar F. op geen enkele wijze onder gebukt ging. Ik koesterde een diepe, onuitgesproken wrok tegen mijn ouders, zonder dat ik mij openlijk tegen hen durfde te verzetten, F. leefde op voet van oorlog met zijn vader, onder wiens dak hij vrolijk wonen bleef en kon het goed met zijn moeder vinden. Maar wat ons echt onderscheidde en hem voor mij tot een rolmodel op een voetstuk maakte was dat hij een soort wereldwijsheid bezat die ik nog niet eerder had gezien. Hij leek onafhankelijk en niet vatbaar voor beïnvloeding door anderen. Bij de wisseling van klaslokaal tussen de lessen liep hij ongeveer half zo snel als de rest van de school en al snel paste ook ik mijn tempo aan. Wat een verademing, zelf je eigen tempo bepalen. En zo onderscheidde hij zich met alles. Kleedde de hele wereld zich in spijkerbroeken met wijde pijpen? F. en zijn vrienden liepen in corduroy jeans met smalle, rechte pijpen en ik vroeg mij verbijsterd af waar ze die kochten, ernaar vragen durfde ik niet. Luisterde iedereen naar toptienmuziek? F. en zijn vrienden wisselden platen uit van The Soft Machine, The Band, Dillard and Clark en allerlei andere voor mij totaal onbekende artiesten. Er ging een wereld voor mij open. En niet alleen op muzikaal gebied. Hij praatte mij hoogstpersoonlijk bij over de Parijse Commune van 1871, Che Guevarra, de Cubaanse Revolutie en de nieuwe mens die daaruit aan het ontstaan was. Onder zijn invloed begon ik boeken van Harry Mulisch te lezen waarvan ik mij tot op de dag van vandaag afvraag waar ze eigenlijk over gingen, alsmede het gortdroge, dogmatisch linkse weekblad De Groene Amsterdammer, met onleesbare dialectisch materialistische beschouwingen over literatuur van de hand van ene Jacques Firmin Vogelaar.
Toch werd hij nooit een echte vriend. Ik schaamde mij voor het milieu waaruit ik afkomstig was en besefte dat ik nooit deel zou kunnen uitmaken van de ongecompliceerde en bevoorrechte vrijbuitersbende die hij en zijn overgewaaide vrienden vormden. Zij hadden lang haar, mijn kapper was een jeugdvriend van mijn vader die precies wist wat er van hem verwacht werd. Zij blowden, ik wist niet eens hoe je aan dat spul moest komen. Ze waren allemaal één of twee jaar ouder dan ik en werden niet gehinderd door enige kennis aan de God van mijn ouders. Ik zat op zondagochtend in de kerk, zij sliepen hun roes uit nadat ze een popconcert hadden bijgewoond van één van die fabuleuze groepen die nooit de top tien zouden halen en waarvan de leden zich nooit of te nimmer in een broek met wijde pijpen zouden vertonen. Eén keer, na afloop van ons eindexamenfeest reed ik met hem en enkele anderen in zijn auto naar Rotterdam waar in De Doelen op een of ander festival The Soft Machine zou optreden. Toen we daar aankwamen was het optreden net achter de rug. Het was de nacht van zaterdag op zondag. Wat we de rest van die nacht gedaan hebben, behalve rondhangen in De Doelen, weet ik niet meer maar in ieder geval kwam ik de volgend ochtend thuis op het tijdstip waarop wij gewoonlijk ter kerke togen. De ontreddering had niet groter kunnen zijn. Mijn ouders stonden op het punt aangifte van mijn verdwijning te doen en mijn moeder liep handenwringend door het huis. Ik had voor één nacht deel uitgemaakt van de wereld van F. en zijn vrienden en op slag wist ik weer dat ik mijn pogingen om daar voet aan de grond te krijgen beter kon staken. Zelfs als het mij zou lukken daarin door te dringen zou ik er een vreemde blijven.
Maar er was nog iets. Hij had het altijd wel over de Cubaanse revolutie, maar hoe geëngageerd was hij nu eigenlijk? Had hij niet gewoon erg makkelijk praten met zijn rijke ouders, de villa waar zij woonden en de auto’s die er voor de deur stonden? Een keer ontstond er discussie in de klas over wat je zou doen als je heel veel geld had. Ik verdedigde het standpunt dat ik bereid zou zijn dat met anderen te delen. De halve klas viel over mij heen. Hulpeloos zocht ik de blik van F., die tot dan toe gezwegen had. Die lachte slechts en keek mij spottend aan. En las hij die Groene Amsterdammer zelf eigenlijk wel? Op de dag van de Tweede Kamerverkiezingen in 1971 arriveerde hij op school met een exemplaar van het heel wat smeuïger Vrij Nederland. Daarin stond een artikel met daarboven de vette kop: “Stem de confessionelen weg.” Hij opperde de mogelijkheid om met het blad opengevouwen op die tekst demonstratief voor de ingang van het in onze school gevestigde stembureau te gaan staan, als dringende oproep aan de stemgerechtigde buurbewoners. Ik vond het een geweldig idee, maar hij deed het toch maar niet. Dus deed ik het en stond ik daar even later met een verbeten gezicht de burgerij te bruuskeren, mij onderwijl ongerust afvragend hoe de schoolleiding zou reageren voor het geval die mij zo zou zien staan. De meest ontluisterende daad van zijn kant moest toen echter nog komen. Na de zomervakantie van ons eindexamenjaar zocht ik hem één keer thuis op en vergaapte mij aan de weelde waarin hij, zijn ouders en zijn broer, die hij voor gek verklaarde omdat die zijn vader in de zaak wilde opvolgen, leefden. Ik had tot geen enkele studie kunnen besluiten en hield mijzelf onledig met uitzendwerk. Hij echter had op het laatste moment besloten rechten te gaan studeren en nog wel in Leiden. Je moest toch iets, hield hij mij voor en Leiden was een leuke stad en goed te bereiken zolang hij nog thuis woonde.
Leiden? Rechten? Tussen de corpsballen? Zolang hij nog thuis woonde? Na die laatste keer kon ik er niet meer toe komen contact met hem te zoeken. Ik lag op allerlei manieren met mijzelf en het leven overhoop en de confrontatie met hem zou mij alleen maar meer van mijn eigen ellende doordrongen hebben. Vergeten kon ik hem echter niet, daarvoor had hij mij te veel beïnvloed. Via via hoorde ik soms iets over hem. Bij voorbeeld dat hij altijd in G. was blijven wonen en nog steeds optrok met de vrienden uit zijn jeugd. Ongeveer vijftien jaar geleden kreeg ik zelfs een keer de groeten van hem overgebracht. Als ik aan hem terugdacht zag ik altijd weer die spottende blik en ik realiseerde me dat ik – zelfs na tientallen jaren – me nog steeds ongemakkelijk zou voelen in zijn gezelschap.
En nu? Waarom zocht ik hem op op het internet? In ieder geval niet om contact te leggen. Wat wilde ik met de informatie die ik over hem zou vinden? Mijzelf met hem vergelijken, nog steeds? Zien hoe hij het er van afgebracht had in het leven? Een oordeel over hem vellen? Ik ben geschokt dat hij dood is. Idolen sterven toch niet? Als ik een paar maanden eerder had gekeken had ik bij wijze van spreken nog net de crematie kunnen bijwonen. Wat heeft hij gedaan met zijn leven? Er is niets over te vinden. Een beheermaatschappij op zijn naam, gevestigd in een statige buurt met kapitale vooroorlogse panden. Hij zal wel niet slecht geboerd hebben na zijn rechtenstudie in Leiden. Maar hoe leefde hij? Wat deed hij? Had hij plannen voor na zijn pensioen? Hoe was het mogelijk dat hij zijn leven lang in zijn geboorteplaats bleef hangen, met dezelfde vrienden, ja zelfs met een levenslang lidmaatschap van de cricket- en voetbalclub waar te G. het liberale volksdeel zich sportief verenigde? Hoe lang had hij de Cubaanse revolutie nog een warm hart toegedragen? Twee heipalen, een beheermaatschappij en een onverschillige zoon laat hij na en op zijn rouwkaart maakt de broer wiens bloed hij wel kon drinken hem uit voor een bijzonder mens. Als ik nog een andere ingang op Google probeer, kom ik een getekend portret van hem tegen, van de hand van zijn vriend de kunstenaar Victor H., ongeveer tien jaar geleden vervaardigd. Ik staar er ongelovig naar. Ja, hij is het. Maar ik had niet gedacht dat ik hem ooit nog terug zou zien en al helemaal niet dat hij me zo gekweld en uitgeblust zou aankijken. De spottende blik is weg en gelachen wordt er ook niet meer. Maar die twinkeling, die hij ooit in zijn ogen had, die heeft zijn zoon geërfd.
oh, wat lees ik dit graag. Meer, meer!
Wat een geweldig stuk Adriaan. Je richt hier even een monumentje op en dan bedoel ik
vooral voor je ( jongere) zelf.
Ademloos gelezen. Met Hella eens, schrijf wat meer.
Je neemt me terug naar die tijd van toen alles nog ging gebeuren. Goed verwoord! Mooi.
Prachtig stuk! Mooi die opbouw van je zoektocht naar F. en dan de diepte in van het verleden, waar ik meer van de jonge ik-persoon leer kennen! Boeiend van het eerste tot het laatste woord!
groet Sa